Spinnekop, spinnekop. Zeg me eens waar loer je op? Mugjes, vliegjes wil je vangen, in je web blijven ze hangen. En je eet ze een voor een, daad’lijk op, dat is gemeen. Spinnen zie je overal. In de kelder of in het keukenkastje. In een donkere hoek. En in de herfst zie je ze ook veel buiten. Tussen de struiken of bij de schuur. Een spin lijkt op een insect. Maar toch is het geen insect. Een spin heeft acht poten. Een insect zes. Kijk maar eens naar de vlieg. Het lijfje van de vlieg heeft drie stukjes. Die heten: kop, borststuk en achterlijf. De pootjes en de vleugels zitten aan het borststuk. Een spin heeft maar twee stukjes: een achterlijf en een kop-borststuk. Een spin kan met zijn achterlijf draden maken. Die draden zijn gemaakt van spinsel. Dat komt uit buisjes aan zijn achterlijf. We noemen die buisjes: de spintepels. De eerste draden spant hij tussen takken. Ze heten spandraden. Daarna worden de spaken gemaakt. Het lijkt wel een fietswiel. Tussen de spaken maakt hij kleverige draden. Daar blijven vliegjes aan kleven. De spin verstopt zich. In zijn poten houdt hij een lange draad. Komt er een vliegje in zijn web, dan trilt die draad. De spin voelt dat direct. Hij krijgt een ’telefoontje’. Zo vangt de spin zijn prooi.
Voor op zijn kop zitten de tasters. Die gebruikt de spin om te voelen. Een spin heeft grote kaken. Die zitten vol gif om de vlieg te verlammen. De verlamde vlieg wordt ingepakt met spinsel. Nu kan de vlieg geen kant meer op. De spin bewaart de ingepakte vlieg. Als hij honger heeft, zuigt hij de vlieg leeg. De rest wordt gewoon weggegooid. Een spin legt eitjes. Die worden verpakt in spinrag. De spin verbergt deze cocons op een beschut plekje. Na een poosje komen er een heleboel kleine spinnetjes uit. Die blijven niet bij elkaar wonen. Elk spinnetje spint een dunne draad. En als de windt blaast, waaien ze erop weg. Ze vliegen met de wind mee! Dat gebeurt vaak in de herfst. Zo komen de spinnetjes overal terecht. Misschien heb je wel eens zo’n herfstdraad gevoeld. Er zijn nog meer spinnen die webben maken. Die zien er weer anders uit. Een trilspin maakt een slordig web. De hangmatspin weeft een hangmatje vlak boven de grond.
Dit web lijkt op een trechter. De trechterspin zit in de nauwe buis verstopt. Hij komt te voorschijn als er een vliegje in het web komt. Dit web lijkt wel een versleten servetje. Pardoes op de muur geplakt. De opening zit net voor een gat in de muur. Daar zit de kaardespin op wacht. De waterspin maakt een web onder water. Het lijkt wel een zilveren bol. Dat komt door de lucht die de waterspin erin doet. Zo kan de waterspin onder water ademhalen. Sommige spinnen maken geen web. Die gaan lopend op jacht.
Ze bespringen hun prooi. Het zijn de jachtspinnen en wolfspinnen. Krabspinnen zitten vaak in bloemen op de loer. Sommige spinnen lopen opzij, net als een krab.
Beantwoord de volgende vragen over de leestekst
1. Hoeveel poten heeft een spin?
2. Hoe heten de stukken waar het lijf van een spin uit bestaat?
3. Waar komt het spinsel uit?
4. Hoe worden de eitjes ook wel genoemd?
5. Waar maakt een waterspin zijn web?